I am afraid
I’m afraid we are not, zegt een deftige stem. Alle Engelse
stemmen klinken deftig. Ze wil gewoon
zeggen dat d’r pension niet open is op kerst.
Ik moet nou eenmaal door Engeland heen. Ik wil naar Hoek van Holland
lopen en dan varen door de nacht en met dat hele grote schip
voorzichtig aanmeren aan de overkant. Met een rinkelende kar achter mij
aan ga ik dan over de loopplank en voort dan naar het begin van de uitgestippelde weg die
grillig noordwaarts gaat, de oostkust weer raakt en dan definitief koers zet
naar het midden van het land waar de dikke aarden rimpels noord-zuid lopen.
Daar loop the Pennine way. Dan is het richting
eilanden, richting IJsland, richting Groenland tot het ijs mij onbegaanbaar
wordt, afbuigen en bij de hoge rotsige bergen in het verre westen weer naar
beneden gaan, tot ik in gebieden kom waar de tongval Spaans is en zover
doorlopen tot ik weer ijs tegenkom en dan weer oversteken naar de zachte volkeren in de stille oceaan….
Aanstaande winter wilde ik beginnen maar ik heb nu
verschillende malen I’m afraid not gehoord op de vraag of ze in de
laatste week van het jaar open zijn. Degene die echt ‘Afraid’ is, dat ben ik: I
am afraid dat ik mijn route niet met slaapadressen aan elkaar kan rijgen.
Ik foeter op mezelf, denkend aan de zestigjarige vrouw uit
Wales die onlangs de hele wereld rondgelopen is op 46 paar schoenen, helemaal
in het rond langs de noordelijke ijszeeën. In Siberië at ze droogvoer bij een
temperatuur van 30 graden onder nul. In Siberië duwde ze de loop van het geweer
van een dronken man neer die haar bivak in het bos met open gulp had opgezocht.
In nog verderop in Siberië stak een wolf haar kop door de rits van de tent waar de vrouw in
drie skipakken in twee slaapzakken lag te slapen. De vrouw rende dagelijks rende voort,
alsof het haar werk was.
Wat was ik toch een lousy wereldwandelaar die in de
kerstvakantie ging lopen , een weekje eraan vast wilde plakken en dan weer
huiswaarts zou keren om brood te verdienen.
En na weer een I’m afraid not-telefoontje peinsde ik over
een tentje van 888 gram dat ik in een folder had gezien en dat ik hebben wou.
Dacht ik erover mijn donszak dan toch maar in mijn kar te stoppen, bij het
tentje en stelde ik me winterse nachten in de Moors voor. Om half vier de tent
opzetten voor het donker werd en dan maar weer wachten tot het licht werd, de
andere ochtend om half negen.
Wat weerhield haar die persoon in mij die alsmaar lopen wilde? Niet de kou, niet de benzinebrander die
niet zou functioneren, niet de dieren met hun schuwe koppen. Het kroop in haar
nek naar binnen en greep haar om de keel. Hoe ze de weg zou hebben gevraagd in
een dorp aan de rand van de hei. Hoe er in de Inn een man had gezeten op de
laatste barkruk aan het eind van de toog Hij had haar met samengeknepen ogen
geobserveerd: hoe ze binnenkwam met haar kar, zich eruit los maakte, haar
handschoenen uitdeed en ze op de toog legde. De kaart die ze op de kruk naast
haar lei. En hij had haar geobserveerd toen ze haar kar weer ‘aan deed’.
En op die kerstavond als de Engelsen kalkoen gingen eten en
samen liedjes zingen, had die man zijn lantaarn met wijde kop gepakt en had de
sporen van het wiel van haar kar gevolgd. Het was zo makkelijk geweest. En zo
makkelijk ook had hij zich haar toegeëigend, zij die hem een heerlijk angstig boutje
had toegeschenen op de avond dat de meeste mensen kalkoen aten.
I’m afraid, yes.